De Kerk kan en mag zich de politieke strijd niet toe-eigenen, om een zo rechtvaardig mogelijke samenleving te verwezenlijken. Ze kan en mag de staat niet vervangen. Maar ze kan en mag in de strijd om gerechtigheid ook niet afzijdig blijven. In de strijd van de rede moet ze zich mengen langs de weg van de argumentatie, en ze moet de geestelijke krachten opwekken zonder welke de gerechtigheid, die altijd ook offers vraagt, geen ingang kan vinden en evenmin kan gedijen. Een rechtvaardige maatschappij kan niet het werk van de Kerk zijn, doch moet door de politiek bewerkt worden. Maar de inzet voor de gerechtigheid door een opening van kennis en wil te creëren voor de eisen van het goede is wel geheel en al haar zaak.
b. Liefde – caritas – zal altijd nodig zijn, ook in de meest rechtvaardige samenleving. Er is geen rechtvaardige staatsvorm die de dienst van de liefde overbodig zou kunnen maken. Wie de liefde wil afschaffen staat op het punt de mens als mens af te schaffen. Er zal altijd leed zijn dat om troost en hulp vraagt. Er zal altijd eenzaamheid zijn. Er zullen ook altijd situaties van materiële nood zijn, waarbij hulp in de zin van concrete naastenliefde nodig is(20). De totale verzorgingsstaat die alles naar zich toetrekt wordt uiteindelijk een bureaucratische instantie, die het wezenlijke niet kan geven dat de lijdende mens – iedere mens – nodig heeft: liefdevolle persoonlijke aandacht. We hebben geen behoefte aan een alles regelende en beheersende staat, maar aan een staat die, volgens het subsidiariteitsbeginsel, edelmoedig initiatieven erkent en steunt, die uit de verschillende maatschappelijke krachten voortkomen en spontaniteit verbinden met het nabij zijn aan de mens die hulp nodig heeft. De Kerk is zo’n levende kracht. In haar leeft de dynamiek van de door de Geest van Christus ontstoken liefde, die de mens niet alleen materiële hulp, maar ook sterking en genezing van de ziel biedt, die dikwijls nog noodzakelijker is dan de materiële ondersteuning. Achter de bewering dat rechtvaardige structuren de liefdadigheid overbodig zouden maken, gaat in feite een materialistisch mensbeeld schuil, het bijgeloof dat de mens “van brood alleen” leeft (Mt 4,4; vgl. Dt 8,3) – een overtuiging die de mens verlaagt en juist het specifiek menselijke miskent.
Alles op deze webstek mag overgenomen worden mits duidelijke bronvermelding. De redactie van Klauwaert