In deze bijdragen willen we voor de tweede maal, na dr. August Borms, een Vlaamse martelaar herdenken. Deze keer gaat het om Herman Van den Reeck, ook wel “de eerste Vlaamse martelaar” genoemd, maar dan vergeet men de velen die in de loopgraven hun leven gaven.
Herman Van den Reeck werd geboren op 21 april 1901, hij volgde Grieks-Latijnse humaniora aan het Koninklijk Atheneum te Antwerpen. Zijn vader was secretaris van de Volkshogeschool. Van den Reeck gaf voordrachten over Transvaal en Zuid-Afrikaanse letterkunde voor de Vlaamsche Bond. In 1918 trad Van den Reeck toe tot de Activistische Schoolbond. Van den Reeck was zeer belezen en bestudeerde de geschiedenis van de Lage Landen en volkeren die toen voor vrijheid streden.
Ook na de eerste wereldoorlog behield Van den Reeck zijn Vlaams-maximalistisch standpunt. Van den Reeck was ook sociaal geëngageerd. De politieke en culturele ontvoogding waren voor hem onlosmakelijk verbonden met “de bevrijding van het proletariaat”. Dit gegeven is typisch voor de tijdsgeest waarin Van den Reeck zich toen bevond. Nationalisme en sociaal engagement waren gelijk aan elkaar. Het kapitalisme en de bourgeoisie werden verantwoordelijk geacht voor de oorlog. Zelfs figuren zoals Joris Van Severen, werden begeesterd door de communistische en internationalistische idealen van de Oktoberrevolutie.
Op 11 juli 1920 werd in Antwerpen een Guldensporenviering georganiseerd. Het was een betoging van alle Vlaamse strekkingen. De menigte van 30.000 Vlaamsgezinden trok op naar de Grote Markt. De Vlaamse vlaggen werden door de politie in beslag genomen. Burgemeester De Vos van Antwerpen voelde zich ziek, schepen Strauss had het bevel over de politietroepen. Er ontstond oproer. Een politie-inspecteur loste een schot. Herman van den Reeck werd geraakt. Van den Reeck werd eerst verplicht een verklaring te ondertekenen waarin hij de schuld op zich neemt. Door de te late verzorging sterft hij. Op 17 juli 1920 woonde een enorme menigte de rouwstoet bij. Verscheidene Vlaamse dichters, waaronder Wies Moens en Paul Van Ostaijen, schreven een hommage aan hem.
Het graf van Herman Van den Reeck op de begraafplaats Schoonselhof te Antwerpen
Uit De Tocht (1920), Wies Moens
Aan Herman Van den Reeck,
Gevallen voor de zaak op 11 juli 1920
In mijn stille, witte cel
is het bericht van uw dood als een nieuw parool
dat scherpe lippen fluisteren in den nacht.
(Die het wachtwoord ontvangt,
hij zet zijn leven tot een bolwerk er om heen.)
ik heb u nooit gekend.
Maar dit weet ik:
dat zo wij ooit elkaar hadden ontmoet,
broeder, reeds na den eersten groet,
onze handen werden ineengelegd
en een bond gesloten !
dat een kleine, plompe kogel
in je longen drong:
een blokje lood
dat ’n halve seconde door de lucht gierde
als de angstgil van een zwaluw,
en door je jonge vlees
in je longen drong,
astrant en brutaal
als een beschonken huisbaas.
dat je jonge, krachtige longen
vol bloed werden gestort:
een rode zee van bloed waarin de kreten van je hart,
die waren ‘lijk stormvogels,
jammerlijk verdronken!
nu jij als een schone, vriendelijke heilige
op de baar ligt, wat zal ik je geven?
Al het fijnste goud van mijn leven
is bleek en mat
in den glans van je aureool;
vals blinkt mijn vers
in het licht
van dat glorieuze gedicht
dat jij met je bloed schreef op de straatkeien!
En mijn deel in het lijden
is zo gering, zo niet.
Broeder, ik sta hier zo arm:
ik kan niet eens wenen,
want ik ben zo verhard en zo dof geworden
in dezen tredmolen
en mea culpa slaan:
om mijn verwatenheid
en om mijn zwakheid,
om mijn opstand
en om mijn ongeduld.
Broeder, je bloed delgt mijne schuld !
àllen –de bangen, de lomen
en d’ onverschilligen mee-
zij keren in reinheid,
geslagen met genade
door den roden bliksem van jouw dood.